Meestal wordt Totentanz van Distler volledig in het Duits
uitgevoerd. Om het werk toegankelijker te maken, heeft het Haarlems Klein
Koor ervoor gekozen in ieder geval de dialogen tussen de Dood en degene die
hij komt halen te vertalen in het Nederlands. Om zo dicht mogelijk bij het
origineel te blijven, kozen de vertalers ervoor om de Nederlandse versie
ook op rijm te zetten. Tegelijkertijd is de tekst gemoderniseerd, zonder
de karakters van de personen uit het oog te verliezen. Hieronder vindt u
de oorspronkelijke Duitse tekst en de vertaling die is gemaakt door Titia
de Jong, Martine des Tombe en Flip Rootliep.
Erster Spruch
Laß alles, was du hast, auf daß du alles nehmst!
Verschmäh die Welt,
daß du sie tausendfach bekömmst!
Im Himmel ist der Tag, im Abgrund ist die Nacht.
Hier ist die Dämmerung:
Wohl dem, der's recht betracht! |
Eerste spreuk
Laat alles wat je hebt, opdat je alles neemt
Versmaad de wereld,
dat zij je duizendmaal wordt toebedeeld
In de hemel is de dag, in de afgrond is de nacht
Hier is de schemering:
het ga hem goed die dat verwacht. |
Der Tod:
Zum Tanz, zum Tanze reiht euch ein:
Kaiser, Bischof, Bürger, Bauer,
arm und reich und groß und klein,
heran zu mir! Hilft keine Trauer.
Wohl dem, der rechter Zeit bedacht,
viel gute Werk vor sich zu bringen,
der seiner Sünd sich losgemacht –
Heut heißt's: Nach meiner Pfeife springen! |
De Dood:
Voor deze dans gaat klaarstaan in de rij
Keizer, bisschop, burger, boer
Arm en rijk en groot en klein
Geen treurnis helpt. Komt naderbij!
Heil hem, die bedacht op tijd
Veel goede werken voort te brengen
En zo zich van zijn zond’ bevrijdt
Vandaag dansen jullie naar mijn pijpen. |
|
Zweiter Spruch
Mensch, die Figur der Welt
vergehet mit der Zeit.
Was trotz'st du dann so viel
auf ihre Herrlichkeit? |
Tweede spreuk
Mens, het aanzien van de wereld
vergaat mettertijd,
Wat hang je dan halsstarrig
aan haar heerlijkheid? |
Der Kaiser:
O Tod, dein jäh Erscheinen
friert mir das Mark in den Gebeinen.
Mußten Könige, Fürsten, Herren
sich vor mir neigen und mich ehren,
daß ich nun soll ohn Gnade werden
gleichwie du, Tod, ein Schleim der Erden?
Der ich den Menschen Haupt und Schirmer –
du machst aus mir ein Speis' der Würmer. |
De keizer:
O Dood, zo plots aan mij verschenen
Bevries je het merg in mijn gebeenten.
Moesten koningen, vorsten en heren
voor mij buigen en mij eren
opdat ik nu zonder genâ
zoals jij, Dood, tot slijk verga?
Mensen leidde en beschermde ik wijs
Jij maakt mij de wormen tot spijs. |
Der Tod:
Herr Kaiser, warst du der Höchste hier,
voran sollst du tanzen neben mir.
Dein war das Schwert der Gerechtigkeit,
zu schlichten den Streit, zu lindern das Leid;
doch Ruhm- und Ehrsucht machten dich blind,
sahst nicht dein eigen große Sünd.
Drum fällt dir mein Ruf so schwer in den Sinn. –
Halt an, Bischof, den Tanz beginn! |
De Dood:
Heer Keizer, de hoogste hier was jij,
vooraan zul je nu dansen, aan mijn zij.
Van jou was het zwaard der gerechtigheid
om te verlichten het leed en te beslechten de strijd
Echter verblind door roem en eer
zag jij je eigen zonden niet meer.
Daarom valt mijn roep je nu zo zwaar. –
De dans begint, Bisschop, maak je klaar! |
|
Dritter Spruch
Wann du willst gradeswegs
ins ew'ge Leben gehn,
so laß die Welt und dich
zur linken Seite stehn! |
Derde spreuk
Men moet zichzelf
en de wereld links laten staan
Om rechtstreeks de eeuwigheid
binnen te kunnen gaan. |
Der Bischof:
O lieber Herr, wo soll ich hin?
Nirgendwo kann ich dir entfliehn.
Will ich vor, will ich hinter mich sehen,
ich fühle dich, Tod, stets bei mir stehen.
Was gilt vor dir mein frommer Stand?
Muß alles lassen, was ich fand,
und werd verachteter zur Stund
als ein unrein stinkender Hund. |
De bisschop:
Waar moet ik heen , o Lieve Heer?
De dood ontvluchten kan niet meer.
Kijk ik voor of achter mij
Steeds voel ik jou, Dood, heel dichtbij.
Wat is mijn godvruchtige stand je waard?
Moet alles laten dat ik heb vergaard,
Verachterlijker word ik metterstond
Gelijk een vuile, stinkende hond. |
Der Tod:
Besser als andere solltest du wissen,
daß alle Menschen sterben müssen!
Du standest auf dem Erdenreich
den Aposteln Gottes gleich;
aber mit hoffärtigen Sitten
bist du auf hohem Pferd geritten.
Nun hat sich dein Stolz in Angst gewandt. –
Edelmann, halt her dein Hand! |
De Dood:
Beter dan anderen had jij moeten weten
Dat de mens sterfelijk is geheten.
Jij stond hier in het aardse rijk
God’s apostelen gelijk.
Maar met hovaardige zeden
ben je te hoog te paard gereden.
Nu niet meer trots, maar door angst overmand.-
Edelman, geef mij je hand! |
|
Vierter Spruch
O! Sünder, wann du wohl bedächtst
das kurze Nun,
und dann die Ewigkeit:
Du würdst nichts Böses tun! |
Vierde spreuk
O zondaar, hield jij het korte nu
en dan de eeuwigheid
in gedachten,
Niets kwaads zou je betrachten! |
Der Edelmann:
Tod, ich bitt, du mögest einhalten!
Laß mich Luft holen vor deinem Schalten!
Meine Zeit hab ich übel verbracht,
Sterben hab ich gering geacht.
Ich dachte nichts als Saufen und Prassen,
schindet' und plagt' mein Untersassen.
Nun soll ich reisen, ob ich nicht will,
und weiß der Reise nicht das Ziel. |
De edelman
Dood, één moment is mijn begeren,
één ademtocht voor uw regeren
Mijn tijd heb ik slecht doorgebracht
Sterven te gering geacht.
Ik dacht aan niets als brassen en zuipen
Liet mijn onderdanen voor mij kruipen.
Tegen mijn zin moet ik hier nu vandaan
en weet niet waarheen de reis zal gaan. |
Der Tod:
Hättst du dir die Armen mit deinem Gut
zum Fürsprech gemacht, wär dir wohler zu mut;
aber wer durfte von Not und Gebrechen
vor dir großem Herren sprechen!
Deiner Pracht warst du gewärtig,
für mein Kommen wenig fertig...
nun bist du verstöret gar und ganz. –
Meister Arzt, tritt an zum Tanz! |
De Dood:
Had met je rijkdommen geholpen de armen
Nu zouden zij pleiten voor jouw erbarmen
Maar van nood en gebreken
Kon niemand tot jou spreken
Van eigen pracht en praal zeer wel bewust
Op mijn komst niet toegerust
Verstoord ben je nu gans en gaar.-
Heer Dokter, volgt u mij maar!
|
|
Fünfter Spruch
Dein bester Freund, dein Leib,
der ist dein ärgster Feind,
er bind't und hält dich auf:
Dein bester Freund, so gut er's immer meint! |
Vijfde spreuk
Je boezemvriend, je lijf
Dat is je grootste tegenstander.
Hij perkt je in en houdt je tegen
Al is hij je nog zo genegen. |
Der Arzt:
Ich bin dein Widerpart gewesen,
half manchen Menschen vor dir genesen,
die schwer in Seuchen litten Not.
Kommst du nun zu mir selber, Tod,
da hilft nicht Kunst noch Arzenei,
fühl gar umsonst den Puls dabei...
Mein Schwachheit willst du all besehen;
welch Urteil wird mir da geschehen? |
De dokter
Ik mocht jouw tegenspeler wezen,
hielp vele mensen te genezen,
die leden zwaar in ziekte en nood.
Nu jij hier bij mij komt, Dood,
helpt geen kunst of artsenij,
een polsslag zoek ik tevergeefs bij mij.
Zo zie jij mij nu, zonder kracht.
Wat is het oordeel dat mij wacht? |
Der Tod:
Gerechter Wahrspruch soll dir werden
nach deinen Werken hier auf der Erden.
All dein Tun liegt Gott offenbar:
Du brachtest manchen in Leibesgefahr,
Arme und Kranke schatztest du schwer,
gabst dein Wissen nicht billig her
und prunktest hoch in Gelehrsamkeit. –
Kaufmann, schnell, mach dich bereit! |
De Dood:
Een rechtvaardig oordeel dat staat vast
Een vonnis dat bij jouw daden past
Voor God is alles openbaar:
Het leven van velen bracht jij in gevaar,
je vroeg een zware tol aan zieken en armen en liet ze betalen;
je had geen erbarmen
en pronkte met je hooggeleerdheid.-
Koopman, snel, wees bereid!
|
|
Sechster Spruch
Der Reiche dieser Welt,
was hat er für Gewinn,
daß er muß mit Verlust
von seinem Reichtum ziehn? |
Zesde spreuk
De rijkaard in deze wereld,
wat is zijn gewin?
Als hij het leven laat
schiet hij er toch bij in. |
Der Kaufmann:
Wie sollt ich für dich bereitet sein!
lch tat mein Geld in Häuser hinein,
meine Böden sind voll Kornes getragen,
meine Ware liegt auf Schiffen und Wagen...
Hab selbst viel schwere Fahrt getan –
doch keine ging so hart mich an.
Könnt ich mein Rechnung klar abschließen,
möcht mich der Tod nicht so verdrießen. |
De koopman:
Hoe kan ik bereid voor je staan!
Goed zaken heb ik steeds gedaan
Mijn zolders hebben veel graan gedragen
Mijn goederen liggen op schip en wagen…
Ik ben op vele zware reizen geweest,
maar geen enkele heb ik zo gevreesd.
Ware mijn rekenschap helder en waar,
(dan) viel de dood mij niet zo zwaar.
|
Der Tod:
Wer ehrlich seinen Handel führt,
nicht mehr aufschlägt, als ihm gebührt,
dem wird Gerechtigkeit geschehn,
wenn alle vor dem Richter stehn.
Hast du auf keinen Trug gedacht,
so ist dein Rechnung wohl gemacht,
braucht keine Ziffer mehr hinein. –
Komm her, Landsknecht, ich warte dein! |
De Dood:
Wie altijd eerlijk zijn prijs beraamt
en niet meer vraagt dan hem betaamt,
die zal, als allen voor de rechter staan,
gerechtigheid worden gedaan.
Nooit heb je aan bedrog gedacht,
dan wordt jouw rekening goed geacht
en geen getal hoeft er meer bij.-
Geef acht landsknecht, kom in de rij!
|
|
Siebter Spruch
Freund, Streiten ist nicht g'nug,
du mußt auch überwinden,
wo du willst ew'ge Ruh
und ew'gen Frieden finden! |
Zevende spreuk
Vriend, strijd is niet genoeg,
het gaat om overwinnen
Dan pas zul je eeuwige rust
en vrede vinden! |
Der Landsknecht:
Ich weiß, mich meinet der Tod.
Schuf andern oft Todesnot –
nun hat sich das scharfe Schwert
wider mich selber gekehrt.
Will denn niemand mir Gnade geben?
Ich bitt dich, Tod, laß mich noch leben,
laß mich noch Gotte dienen baß
den ich bei meinem Handwerk vergaß! |
De landsknecht:
Ik weet, mij kom je nu halen, Dood.
Zelf bracht ik vaak anderen in die nood.
Nu zijn de rollen omgekeerd
en heeft het zwaard zich tegen mij gekeerd.
Wil dan niemand mij genade geven?
Ik bid je, Dood, laat mij nog leven
Opdat ik aandacht aan God kan schenken,
aan wie ik in mijn werk vergat te denken!
|
Der Tod:
Tritt nur hervor, dir hilft kein Klagen;
mußt deinen Packen selber tragen;
glaub schon, er lastet dir genug.
Dein Werke zeugen ohne Trug,
was Gut und Böses du getan;
der Lohn wird dir bemessen dran.
Niemand kann dich vom Urteil lösen. –
Schiffmann, dein Zeit ist hie gewesen! |
De Dood:
Treed nu naar voren, hier helpt geen klagen,
je lasten moet je zelf maar dragen,
Je zult er wel flink onder gebukt gaan.
Je daden zijn de eerlijke getuigen
van welk goed en kwaad je hebt gedaan;
Je loon zal in verhouding staan.
Van het oordeel kan niemand je bevrijden.-
Schipper, kom dansen aan mijn zijde!-
|
|
Achter Spruch
Die Welt ist deine See,
der Schiffmann Gottes Geist,
das Schiff dein Leib,
die Seel ist's, die nach Hause reist. |
Achtste spreuk
De wereld is jouw zee,
Gods geest staat aan het roer,
Het schip is je lijf,
maar het is de ziel die huiswaarts voer. |
Der Schiffer:
Ich weiß nicht, Tod, wie es konnt geschehn –
ich hab dich oft mir nah gesehn;
aber wenn ich an Land gesessen,
war aller guter Vorsatz vergessen.
Mein alter Adam, frech und geil,
betrog mich um mein besser Teil.
Nun steh ich in der Sünden Not,
hilf mir, lieber Herr, durch deinen Tod! |
De schipper:
Ik weet niet, Dood, hoe ’t zo kon gaan-
Vaak voelde ik je naast mij staan;
Maar zodra weer aan land gezeten,
Waren goede voornemens vergeten.
Mijn oude Adam, brutaal en van schaamte vrij
Misleidde al het deugdzame in mij
Nu sta ik hier door zonden in nood,
help me, lieve Heer, door uwen dood!
|
Der Tod:
Hätt'st du Gottes Wort von Jugend an
recht vor deine Augen getan
und fleißig dein Werk danach geübt
so ständst du nicht um dich selber betrübt.
Du sahst genugsam das End vor Augen;
nun will dein Reue wenig taugen.
Zieh ein die Segel, laß dein Sach! –
Komm, frommer Mann, folg mir gemach! |
De Dood:
Had God’s woord je van jongs af aan
helder voor de geest gestaan
en had ijverig je werk daarnaar gedaan
dan zou je niet bedroefd hier voor mij staan.
Genoegzaam zag je dan het einde tegemoet;
Er is niets dat berouw nu voor je doet.
Strijk de zeilen, ’t is gedaan.-
Kom, vrome man, rustig aan!
|
|
Neunter Spruch
Das überlichte Licht
schaut man in diesem Leben nicht anders,
als wenn man schier ins Dunkle sich begeben. |
Negende spreuk
Het lichter dan lichte licht
ziet men in dit leven
enkel door zich schier in ’t duister te begeven. |
Der Klausner:
Das Sterben bringt mir wenig Leid;
wär ich nur recht von Grund bereit
und mein Gewissen frei und rein!
Oft brach der Böse bei mir ein
mit Anfechtungen schwer und groß.
Herr, mach mich meiner Sünden los!
Ich bekenn und bereu sie von Herzensgrund.
Sei mir gnädig zur letzten Stund! |
De kluizenaar:
Het sterven zelf doet mij geen leed
ware ik maar ten diepst gereed
en mijn geweten zuiver en vrij!
Vaak kwam de boze geest bij mij
Met verzoekingen die hij verkondde
Heer, verlos mij van mijn zonden!
Ik beken en toon berouw
Om genade vraag ik jou! |
Der Tod:
Du magst wohl fröhlich tanzen gehn,
im Himmel wirst du auferstehn.
Solche Arbeit, wie du sie getan,
heftet der Seele Flügel an.
Dein Beispiel wär vielen zu Frommen,
würd ihnen nicht so hart ankommen;
aber nun stehn sie da gar sauer. –
Tritt ein in den Reigen, Ackerbauer! |
De Dood:
Jij kunt wel vrolijk dansen gaan,
in de hemel zul jij weer gaan staan.
Want werk zoals jij dat hebt gedaan,
bindt de ziel haar vleugels aan.
Jouw voorbeeld had velen kunnen baten,
maar zij hebben het nagelaten;
zie hoe bitter ze daar nu staan.-
Akkerman, kom, sluit aan! |
|
Zehnter Spruch
Freund, wer in jener Welt
will lauter Rosen brechen,
den müssen z'vor allhier
die Dornen g'nugsam stechen. |
Tiende spreuk
Vriend, wie in de hemel
louter rozen af wil breken,
moet zich eerst voldoende hier
door doornen laten steken. |
Der Bauer:
Mit Tanzen weiß ich nicht Bescheid,
ich hab mein ganze Lebenszeit
mit schwerer Arbeit hingebracht
trug Sorg und Müh bei Tag und Nacht,
wie ich den Acker dazu brächt,
daß er viel Ernte geben möcht.
Stets war ich bang um Zehnt und Pacht;
Deiner hab' ich nicht gedacht. |
De boer:
Met dansen ben ik niet bekend,
ik heb mijn hele leven
tot zware arbeid mij gewend.
Zorgde en zwoegde dag en nacht
om zo de akker te bewerken
dat hij een rijke oogst mij bracht.
Voortdurend bang voor tiend’ en pacht;
Aan jou, Dood, heb ik nooit gedacht. |
Der Tod:
Wenn ich dein Tagwerk wohl anseh,
mein ich, daß Gott dich nicht verschmäh.
Dein Einsaat ist, wie auf dem Feld,
auch in dem Himmel wohl bestellt.
Gott wird dir alle Müh zumal
droben lohnen in seinem Saal.
Drum fürcht dich nun nicht allzusehr. –
Schön Jungfrau, nach dir steht mein Begehr! |
De Dood:
Jouw harde werken is mij wel bekend,
ik denk dat God dat ook erkent
Je zaaigoed is, als op het veld,
ook in de hemel reeds besteld .
Voor alle moeite word je daar beloond
door God die in de hemel troont
En daarom, boer, vrees nu niet meer.-
Schone jonkvrouw, je bekoort mij zeer! |
|
Elfter Spruch
Auf, auf, der Bräut'gam kömmt:
Man geht mit ihm nicht ein, wo
man des Augenblicks nicht kann bereitet sein. |
Elfde spreuk
Sta op de bruidegom komt:
Met hem naar binnen gaat
alleen degene die daar dan klaar voor staat. |
Die Jungfrau:
Könnt ich doch einen Korb dir geben,
noch jung und schön ein bißchen leben!
Der Welt Lust fang ich an zu schmecken;
wer mocht unliebre Zeit aushecken?
Pfui, daß du hinter mich gegangen,
in deinem Netze mich zu fangen!
O laß mich noch kosten das Glück der Erden!
will fromm in meinem Alter werden. |
De jonkvrouw:
Kon ik jou de bons maar geven
en jong en mooi nog even leven!
Net proefde ik van het aards plezier
en nu haal jij mij weg van hier?
Bah, dat je stiekem achter me aan bent gegaan
om nu met mij je slag te slaan!
O, geef mij op de aarde nog even respijt!
Later komt de tijd voor deugdzaamheid. |
Der Tod:
Bei Nacht umgehen gleich den Dieben,
das ist mein echt und recht Belieben.
Wer jung ist, zeitig in sich kehr!
Der Menschen Lüste trügen sehr.
Niemand hat hier ein bleibende Statt;
der Welt Lust seid ihr balde satt.
Tanzt willig drum nach meiner Weis'! –
Geh, heb dich von dein'm Lager, Greis! |
De Dood:
Sluipen bij nacht gelijk de dieven
dat is mijn echt en recht believen.
Ben je jong bedenk dan op tijd
dat het genot de mens misleidt.
Een blijvende plaats heeft niemand hier,
je wordt ’t snel zat, dat werelds vertier.
Dans daarom op het lied van mijn fluit!
Grijsaard, kom je bed maar uit! |
|
Zwölfter Spruch
Mensch, wenn dir auf der Welt
zu lang wird Weil und Zeit
so kehr dich nur zu Gott ins Nun der Ewigkeit. |
Twaalfde spreuk
Mens, verbleef je op de wereld
al te lange tijd?
Wend je dan tot God in het nu van de eeuwigheid.
|
Der Greis:
O Tod, wie hab ich auf dich geharrt!
War allzu lang mein Leidensfahrt.
Konntest mich armen Alten nicht finden?
War dir gesetzt, zu strafen mein Sünden?
Krankheit ist wohl eine schwere Plag,
wie die Welt heut fährt, ich nicht sehen mag.
So wolle Gott meine Fehle vergeben,
mich einlassen in sein ewiges Leben. |
De grijsaard:
O Dood, op jou wacht ik sinds tijden!
Veel te lang al duurt mijn lijden.
Heb jij mij, arme man, niet eerder gevonden?
Of moest jij mij straffen voor mijn zonden?
Ziekte is wel een zeer zware plaag.
Niets boeit mij nog de wereld van vandaag.
Ik hoop dat God mijn fouten zal vergeven
en mij wil binnenlaten in zijn eeuwig leven.
|
Der Tod:
Komm, Alter, faß mich bei der Hand,
du sollst nun in das ander Land.
Dein Leiden wirst du bald vergessen,
wenn du vor Gottes Fuß gesessen.
Da gehn der Engel Melodein
lieblich zu deinen Ohren ein;
all Streit will sich in Einklang fügen. –
Folg nun, klein Kindlein in der Wiegen! |
De Dood:
Kom oude, pak mij bij de hand,
jij moet nu naar het andere land.
Eenmaal aan God’s voet gezeten
zul je dit lijden snel vergeten.
Melodieuze engelenkoren
klinken dan lieflijk in je (jouw) oren;
In harmonie zal alle strijd verdwenen zijn.-
Kom uit je wiegje, kindje klein! |
|
Dreizehnter Spruch
Die Seele, welche hier noch kleiner ist als klein,
wird in dem Himmelreich der schönste Engel sein. |
Dertiende spreuk
De ziel, die hier nog kleiner is dan klein,
zal in het hemelrijk de mooiste engel zijn. |
Das Kind:
O Tod, wie soll ich das verstehn,
ich soll tanzen und kann nicht gehn?
wie magst du deinen Ruf anheben,
daß ich soll sterben vor meinem Leben,
abscheiden, eh ich angekommen,
eh denn gegeben, werden genommen?
Wie weinet meine Mutter so sehr!
O gib mich der Erden wieder her! |
Het kind:
O Dood, hoe moet ik dit verstaan?
Ik moet al dansen voordat ik kan staan?
Hoe kun je me vragen gehoor te geven
aan jou nog voor ik begin met leven.
Vertrekken voordat ik ben aangekomen,
eer gegeven, al genomen?
Hoe huilt mijn arme moeder zeer!
O, geef mij de wereld weer! |
Der Tod:
Gott weiß, warum er mich pfeifen schickt,
und wen er ohn Sünd zu sich entrückt.
Gott weiß, weshalb er die Guten und Bösen
läßt lang, läßt kurz hie treiben ihr Wesen.
Ich pfeif euch zum Frieden,
ich pfeif euch zur Qual,
ich pfeif euch in Gottes ewigen Saal.
Ich pfeife so laut, daß jeder mich hört –
Wer ist's, der sich zu Gotte kehrt? |
De Dood:
God weet waarom hij mij uit fluiten zendt
En waarom hij onschuldige zielen bij zich neemt
God weet waarom hij de Goeden en Bozen
lang of kort op aard’ laat verpozen.
Ik fluit voor vrede
en ik fluit voor de pijn
Ik fluit opdat je in Gods’ zaal zult zijn
Ik fluit zo luid dat een ieder het hoort,
wie is het die God toebehoort? |
|
Vierzehnter Spruch
Die Seele, weil sie ist geborn zur Ewigkeit,
hat keine wahre Ruh in Dingen dieser Zeit.
Drum ist's verwunderlich,
daß du die Welt so liebst,
und aufs Vergängliche dich allzusehr begibst. |
Veertiende spreuk
De ziel, daar zij geboren is voor de eeuwigheid
Vindt geen ware rust in dingen dezer tijd.
Verbazend is ’t daarom
dat je de wereld zo bemint
en in ’t vergankelijke genoegen vindt. |